Tree

DE DRIE GRATIEN

Het is vrijdag 4 november 2005. De verwarming brandt voor het eerst dit najaar. Vier klassieke schemerlampen met witte kappen, zetten de huiskamer in een serene sfeer. Op de tafel een groot boeket herfstasters, naast een glaasje rode port en een schaaltje gemengde noten. De Concertzender vult de ruimte met Indiaase raga’s.
Ik kijk naar de Biedermeierspiegel. Ik vang een glimp van het kind dat ik was.Wat zou er van mij geworden zijn, als ik niet naar het Noorden vertrokken was? Zou ik dan ook danseres geworden zijn? Die vraag houdt me bezig. Meer dan ooit, nu ik bijna vijftig jaar hier woon.
De raga’s maken plaats voor salsa. Een woord dat verschillende soorten muziek onder één noemer plaatst. In mijn jonge jaren was dat niet zo. Je had bolero, rumba, cha-cha-cha, mambo,plena, guajira, merengue en nog een rij van die heerlijke ritmen. Het kind in de spiegel begint te dansen. Mij werd vroeger verteld dat kinderen uit het Zuiden eerst leerden dansen en daarna leerden ze pas lopen. Ach al die verhalen… Toch duik ik in een verhaal. Een verhaal, dat op gezette tijden in mijn hoofd borrelt. Tot nog toe heeft het verhaal steeds een andere titel gehad: De Foto; Carnaval; De Drie Gratiën; Mijn Zusjes.
Het verhaal begint met een stofdoek in de hand van een kind. Dat kind ben ik. Ik ben de oudste thuis. Help mijn moeder graag. Ik blaas op een beeldje van drie dansende meisjes. Het beeldje is gemaakt van stroef wit materiaal. Ik kijk er altijd graag naar. De meisjes hebben iets zwierigs. Lange loshangende gewaden. Bloemenkrans in het haar. In het Zuiden, dragen we geen lange jurken. En bloemen in het haar al helemaal niet. Bloemen verwelken waar je bijstaat. Zelfs in een vaas hebben ze het moeilijk. Bloemen in het haar, was dat het, wat me trok? Of was het toch de dans?
Er moet ergens een foto zijn. Een foto van drie dansende meisjes…Vele jaren later zei ik, dat ik op deze dag besloten had de foto te gaan zoeken.
Het regende toen ik uit de bus stapte. Een windvlaag greep mijn zwarte paraplu. Trok hem binnenstebuiten. Ik stapte in een plas. Het was een gat in het asfalt. Er waren meer gaten. Door een ongecontroleerde beweging stootte ik mijn bril van m’n neus. Hij verdween in een gat. Ik viste hem op. Hij was nog heel. Een goed begin.
Honderd meter verder stapte ik, café ‘Een Kleintje’ binnen. Het was er heerlijk warm en leeg. Ik probeerde mijn verwaaide grijze haren te fatsoeneren. De kastelein, een jonge kerel rond de dertig, kuchte: ‘Goede middag.’ Hij wees naar mijn kapotte paraplu. ‘Gooi maar weg,’ zei hij, ‘pak er een uit de paraplubak. Gevonden voorwerpen.’ Hij lachte hoestend. Ik bestelde koffieverkeerd. Haalde een notieboekje uit mijn tas. Bladerde tot ik het adres gevonden had.
‘Ik moet naar de L. de Jongstraat. Is dat hier in de buurt?’ vroeg ik. Hij krabde aan zijn neus. ‘Aan het einde van deze straat rechtsaf en direct weer rechtsaf,’ proestte hij, terwijl hij met beide handen de weg wees, de bochten nam.
Het regende nog steeds toen ik de deur van het café achter me dicht trok. Een grote stevige zwarte paraplu, hield me droog. De L.de Jong was een doodlopende straat. De stoep miste hier en daar een tegel. Zigzaggend bereikte ik nummer 12. Een met bakstenen ommuurde grindtuin. Voor de ramen neergelaten rolgordijnen. Geen naambordje. Ik belde toch maar aan. Ik meende een oog voor het spiegat te zien. Belde nog een keer. Een jongen kwam aangefietst. Ik schatte hem op 12 jaar. Hij zette zijn fiets tegen de bakstenen muur. Belde aan op nummer 10. Een oude kromme man deed open. Hij knikte naar mij. ‘Daar woont niemand,’ zei hij. Hij liet de jongen binnen. Deed de deur dicht. Ik stond net op het punt om weg te gaan, toen ik duidelijk gestommel hoorde. Ik belde weer.
Er gebeurde nog steeds niets. Ik beet op mijn lippen. Liep naar nummer 10. Ik belde twee maal kort. De deur ging op een kier open.
‘Ik hoor iets op nummer 12. Er moet toch iemand binnen zijn,’ probeerde ik. De man keek naar de grond. Schudde zijn hoofd. ‘Het huis staat al jaren leeg.’ Hij keek mij aan. Ik zag de angst in zijn fletse blauwe ogen. Langzaam trok hij de deur dicht.
Per ongeluk liep ik tegen de fiets op. Hij viel met luid gekletter om. Ik moest mijn paraplu dichtklappen om de fiets weer tegen de muur te stutten. Het regende fijne watersproeten. Ik haalde diep adem. Ik moest die foto hebben. Vastbesloten liep ik naar nummer 14. Hiphop-muziek brak door alle kieren van het huis. Ik belde drie keer voordat er eindelijk werd opengedaan. Een jong meisje, ik schatte haar op 18 jaar, behangen met zilveren piercings, lachte mij wezenloos toe.
Ik likte aan mijn onderlip. ‘Woont er iemand hiernaast op 12?’ ‘Ja, maar ze doet zelden open. Alleen voor de buurman op nummer 10.’ ‘Die zegt dat het huis al jaren leeg staat.’ zei ik. Het meisje beet op haar geringde onderlip. Keek naar de grond. Een forse jongen in boxshort en ontbloot bovenlijf, kwam polshoogte nemen. Ik schatte hem op 20 jaar. ‘Wat is er?’ vroeg hij kortaf.
‘Ik wil Smit op nummer 12 spreken,’ zei ik. Daar weten wij niets van,’antwoordde hij bars. Hij trok de deur met een harde klap dicht. Ik bleef staan. Belde weer aan. Er kwam niemand. Ik belde voor de tweede keer. Hield de bel ingedrukt. Dat hielp. De deur werd opengezwaaid. ‘Wegwezen!’ snauwde de jongen.
‘Ik ben een achternicht van mevrouw Smit. Ik moet haar spreken.’ De jongen aarzelde. Keek over mijn hoofd de straat in. Binnen werd de muziek zachter gezet.
Het regende niet meer. Ik vouwde mijn paraplu op. Abrupt trok de jongen de deur dicht. De muziek klonk weer op volle sterkte. Het begon weer te regenen. Ik stak mijn paraplu op. Liep naar nummer 10. Belde aan. Geen reactie. Langzaam liep ik richting café ‘Een Kleintje’. Ik slalomde om de plassen. Mijn schoenen liepen vol. Bibberend en soppend kwam ik bij de kroeg aan. Er zat een oude man in het zwart aan de bar. ‘Gevonden?’ kuchte de kroegbaas. Ik knikte. ‘Iets warms drinken?’ vroeg hij vriendelijk, ‘Ga maar bij de verwarming zitten, u ziet er koud uit.’ voegde hij er aan toe. Als hij nog één vriendelijk woord had gezegd, was ik in huilen uitgebarsten. Ik bestelde thee.
‘Een scheutje rum erin doet wonderen,’ zei de man in het zwart. Hij draaide zich half om en keek me doordringend aan. De kastelein hield een fles rum vragend omhoog. Ik schudde mijn hoofd. ‘Neen, dank u.’ Ik warmde mij handen aan het theeglas. Blies de thee lauw. Sloot mijn ogen.
Ik ben weer 12 jaar. Het felle tropenlicht wordt gezeefd door witte gordijnen. Ik stof het dressoir. Verplaats het witte beeld van de Drie Gratiën. Het beeld voelt koud en stroef aan. Ik blaas het stof van de fijne neuzen. Van de weelderige krullen. Uit de vele plooien in de lange kleden.. Even later zie ik in gedachten, de vergeelde foto van mijn drie zusjes, op het kastje van mijn oudtante. Voor één dag waren ze de Drie Gratiën: Thalia, Aglaia en Euphrosyne. Carnaval 1950. Lange witte jurken. Geluk, Glans en Vrolijkheid. Dansende meisjes met papieren bloemen in het haar. Met moeite deed ik mijn ogen weer open. Jaren was ik op zoek naar die foto. Vandaag was ik er dichtbij.